Adembenemend is het uitzicht over de vlakte van Douai met zijn terrils, de afvalbergen van de steenkoolmijnen in het uiterste noordwesten van Frankrijk. Vanuit de verte ogen ze als piramides. Kom je dichterbij dan veranderen ze in zwarte kegels die dreigend als vulkanen boven het vlakke land uitsteken. Aan de voet liggen uitgestrekte mijnwerkersdorpen en restanten van mijninstallaties. We wandelden langs sporen van het mijnbouwverleden die sinds 2013 op de Werelderfgoedlijst prijken.
Verschenen Wandelmagazine 2023-4 en in Trouw van 18 november 2023
“Kom op, nog een klein stukje” moedigt een vrouw ons aan. Trots staat ze in een felrode winterjas op de top van de allerhoogste terril van Europa. Als we op adem zijn gekomen, wil ze weten waarom we in godsnaam met zulke grote rugzakken omhoog zijn geklommen. “We zijn op doortocht, naar die andere terrils”, zeggen we vastberaden, terwijl we naar de horizon wijzen. Ooit moeten er wel zo’n vijfhonderd hebben gelegen. Vele werden afgegraven om wegen aan te leggen. Maar van achtenzeventig terrils moeten de wegenbouwers met hun tengels afblijven. Deze naakte zwarte steenhopen zijn tot Werelderfgoed bestempeld.
Kaarsrecht als een porion
We glibberen omlaag door de erosiegeulen in de afvalberg. Op de tegenoverliggende mijnsteenberg zijn de rails nog goed te zien waarover de karretjes vol gruis en stenen omhoog werden getrokken om op de top gelost te worden. Aan de voet van de berg, zoals bijna bij elke terril, liggen mijngebouwen en een mijnwerkersdorp met gelijkvormige huizen en zeer ruime tuinen, waar de gezinnen hun groente verbouwden. Dat zou de vaders uit de kroeg houden, was de gedachte van de mijndirectie. Een paar huizen wijken af. Die zijn groter. Daar woonde de opzichter, de porion, dat in het Picardisch prei betekent. Kaarsrecht als een prei hielden ze de voorovergebogen mijnwerkers in de gaten die aan het bikkelen waren in nauwe ruimtes met het zwarte zweet op hun gezicht. Ook buiten de mijn spiedden ze rond. Wie de sla in zijn moestuin liet doorschieten, was de sigaar.
Kameraadschap
In het centrum van de dorpen ligt steevast een plein met kroeg. Daar is het goed toeven. Wat zijn die Franse kroeglopers onverwachts aardig. De eerste keer dat we in een café zitten, krijgen we een hand van iedereen die komt of gaat. Het werkt op onze lachspieren. Wat een leuke gekke tent is dit, niet normaal. Maar het is wel normaal. Het overkomt ons in alle kleine cafés onderweg. Zou dat, fantaseren wij, stammen uit de tijd van de hechte kameraadschap diep onder de grond.
Het zijn niet alleen de terrils en de dorpen die de geschiedenis van de mijnen levend houden. Overal komen we monumentjes tegen die getuigen van omgekomen mijnwerkers. Even buiten Bruay-la-Buissière doen ze dat met een paar in brons gegoten mijnwerkers hoog op de het dak van een verlaten watertoren. En dan heb je natuurlijk ook nog de onvermijdelijke beelden van stoere mijnwerkers met ontbloot bovenlijf. In Hénin-Beaumont stutten ze het monumentale balkon van Hotel de Ville.
De mijn kom je ook tegen in die zalige cafés aan het plein. Patrice, de kastelein, tilt met moeite een groot stuk steenkool van de bar. “Probeer die maar eens boven je hoofd te tillen”, daagt hij uit. Zijn vrouw, op de bank in de hoek van het café, kijkt niet op of om. Ze gaat stug door met lezen. Wanneer haar man met een trotse glimlach een bronzen beeldje laat zien van een paard dat een mijnkarretje voorttrekt, kijkt ze heel even over de rand van haar brilletje en gaat dan weer verder met lezen. De kroeg, haar huiskamer, staat vol met bekers van A.S. Marmottan, de voetbalclub vernoemd naar de directeur van de mijnbouwonderneming. Zijn standbeeld staat buiten op het plein.
Cité des Électriciens
Wat een contrast tussen het imposante landhuis van de mijnbouwdirecteur en de nederige huisjes in de Cité des Électriciens, een mijnwerkerswijk uit 1853. De rook uit de monumentale directeursschoorstenen moet ooit verstrengeld zijn geweest met die uit de rode terracotta pijpjes van de mijnwerkershuisjes, zo dicht staan ze bij elkaar. In de opgeknapte woningen kun je overnachten. Ze zijn vernoemd naar oud-bewoners: Welkom bij Paul, Denise en Alice. Het waren vooral vrouwen die op het laatst nog in de Cité woonden. Hun echtgenoten waren vaak al aan stoflongen overleden. Het kleine museum van Cité des Électriciens heeft veel interessants te bieden. Wij zijn enthousiast over de geborduurde mijnwerkershoofden met helm die de lokale bevolking aan het museum schonk na een oproep in de krant. Ze kregen er 250, waarvan er een stuk of tien staan uitgestald. Het bijzondere is dat ze van een afstandje precies hetzelfde lijken, maar van dichtbij toch net een beetje anders zijn. De ene mijnwerker kijkt met spleetoogjes alsof hij net uit de mijn het daglicht instapt, terwijl de ander met de ogen wijd open gereed lijkt om met de lift af te dalen in de schacht.
Charbonnay
Vanuit de Cité lopen we in een rechte lijn naar terril 009 bij Haillicourt. Dat is een bijzondere mijnsteenberg. Zwart en steil met rijen wijnstokken. We hebben geluk; hoog op de berg scharrelt iemand tussen de ranken. “Halloooo”, toeteren we met de handen om de mond. Hij kijkt om. Wij zwaaien. De man zwaait terug en maant ons omhoog te komen. We vinden het toegangshek achterop een rommelig veldje en zwoegen over een smal geitenpaadje omhoog. We hijgen nog als Johan, een man in camouflagekleding en een grote snoeitang, ons groet. Al snel komen onze vragen die deze krijgshaftig uitziende gemeentewerker in alle rust beantwoordt. “Waarom heeft deze terril een wijngaard en die verderop niet?”, willen we weten. “We hebben bodemonderzoek laten doen op de terrils in onze gemeente.” Deze bleek als enige de juiste zuurgraad te hebben en ook nauwelijks humusdeeltjes te bevatten. Goed voor een fijne minerale afdronk. “Deze steenberg is niet machinaal gestort zoals de terrils verderop”, geeft Johan als verklaring. De witte wijn van de Chardonnay druif hebben ze Charbonnay gedoopt. Naar Charbon; het Franse woord voor steenkool. We willen die zeker proeven, maar dan moeten we op jacht. Slechts een kleine duizend flessen worden er jaarlijks geproduceerd. “Dat is goed voor de prijs”, lacht Johan. “Dit jaar zijn ze in een mum van tijd voor 54 euro per stuk verkocht.”
Verwachtingsvol dalen we af en lopen het dorp in. “Nee jammer, nooit geproefd”, zegt een man met hond. Een vrouw, die alleen maar bier drinkt, kent wel een winkel waar ze Charbonnay verkopen. Helaas voor ons wandelaars ligt die winkel twintig kilometer achter ons. De fruitboer op de markt verwijst naar de gemeente. “Die zijn de eigenaar van de wijngaard.” In het gemeentehuis krijgen we te horen dat alle flessen al lang zijn uitverkocht. Dan maar de dorpskroeg “Le Mustang” in, die moet ons toch wel een glaasje kunnen schenken? Binnen is van alles te vinden over Amerikaanse auto’s en Franse filmhelden uit de jeugd van de kastelein, maar geen wijn. “Ach, neem toch een Kwak”, stelt Franck voor. Dat Belgische bier serveert hij in een koddig glas, een soort wittewijnglas op een glazen bol. Heerlijk! Al nippend verdampt onze drang naar Charbonnay. Vrolijk verlaten we de kroeg. Natuurlijk nog wel even alle handen schudden, dat begrijpt u.
Ondergronds
Het is tijd om ondergronds te gaan, en liefst met een oud-mijnwerker. “Kan dat nog?”, zult u vragen. De laatste mijn sloot toch in 1990 en mijnwerkers met al dat stof in hun longen zijn geen lang leven beschoren. In Lewarde kan het nog in Museum Historique Minier, maar je wordt wel een beetje bedot. Hoe zo? Dat zult u merken als u de mijngang verlaat. We verklappen niks. Zeker is dat de lift die ons naar beneden brengt, twee minuten onderweg is. Joel Pamart, de mijnwerker, die ons vergezelt, heeft zo’n twintig jaar, tot 1999, kolen gebikt. Niet hier maar in Lotharingen waar de mijnen langer doordraaiden. Joel heeft nog geen last van zijn longen. “Dat kan zo anders zijn”, verzucht hij. “Silicose, verstening van de longblaasjes, kan na jaren nog opspelen. Dan ben je er snel geweest.” Liever vertelt hij over kameraadschap onder de mijnwerkers. We zien het helemaal voor ons wanneer hij vertelt hoe de mijnwerkers tijdens het gemeenschappelijk douchen elkaar de rug wasten. Ze kwamen overal vandaan: Polen, Joegoslavië en Italië. Zijn fijnste collega’s waren de Marokkanen. “Dat waren harde werkers.”
Vanuit de mijn lopen we alweer een mijnwerkersdorp in. In Cité Lemay staan fraaie rode baksteenhuizen versierd met witte baksteen patronen strak op een rij in uitgestrekte tuinen. De huizen zijn veel groter dan in de Cité des Électriciens waar we eerder waren. Een huis telt vier woningen “Ze zijn in het eerste decennium na de Eerste Wereldoorlog gebouwd, vooral om al die kleine huizen te vervangen die in puin waren geschoten”, vertelt Lisa die betrokken was bij de zorgvuldige restauratie van de Cité. Overal tijdens onze tocht zien we renovatieprojecten en stevig verval. Heel wat huizen zijn dichtgetimmerd. Dat doen ze hier met een bedspiraal.
Mysterieus verdwijnt een steenberg in de ochtendnevel en dan plotseling tussen de wolkenflarden laat de spits zich weer even zien. Later breekt de zon door en warmen wij ons in haar stralen op een berijpte terril. Prachtig pieken de vulkanen uit het omliggende land. Nederland, o Nederland waarom heb je jouw mijnsteenbergen afgegraven?
Wandelwijzer
Zo'n dertig kilometer ten zuiden van Lille ligt het steenkoolbekken van Nord-Pas-de-Calais. Hert bekken strekt zich als een smalle strook uit over 120 kilometer vanaf Vallencienes aan de Belgische grens in het oosten tot Bethune in het westen. Tot 1991 werd hier in tientallen mijnen twee miljard ton kolen gedolven door 200.000 mijnwerkers die woonden in uitgestrekte mijnwerkerswijken. Sinds 2013 staan ze samen met de resterende fabrieksgebouwen en zo'n honderd terrils op de Werelderfgoedlijst. De best bewaarde sporen van het mijnbouwverleden liggen geconcenteerd in vier gebieden. Dit zijn van oost naar west: Arenberg, Oignies, Lens en Bruay-la-Boussiere.
Wandelen
Een lange afstandspad dat alle mijnbouwsporen met elkaar verbindt, zoals het Belgische Sentier des Terrils, is er (nog) niet. Wel is er vanuit het Centre historique minier de Lewande een rondwandeling va 35 km Les Chemins des Gallibots. Verder maakten we de volgende dagwandelingen:
- Van Lens naar mijn Fosse 11/9 met de tweeling terril 74 en 74a in Loos-en-Gohelle (8 km)
- van Bruay-la-Buissiere langs terrils en Memorial Minier (5 km)
- Van busstation Bruay-la-Buissiere langs Cite d Electriciens, de wijnterril van Hallicourt, verschillende mijnwerkerswijken en terrils (10 km)
- Van Billy-Montigny naar cultureel centrum in mijn Le 9-9bis Oignies (18 km)
- Van Rieulay langs terrils en mijnwerkerswijken naar Centre Minier Historique in Lewarde (14 km)
De route tracks zijn ook te volgen met onderstaande Google Maps kaart.
Vervoer
Vanuit Nederland ben je per hogesnelheidstrein in vijf uur in Lens. Vanwege hogere treinpolitek moet je in Brussel altijd overstappen voordat je Lille-Europe bereikt.
De dichtbevolkte regio heeft een dicht OV netwerk. Jammer genoeg kent Frankrijk geen 92OVapp. Het westelijk deel van het bekken (Oignies, Henin, Lens, Bethune, Bruay-la-Buissiere) wordt bediend door Tadao, de streek rond Douai kent gratis buslijnen van Évéole Douai. Planning gaat het beste via de apps van deze vervoersbedrijven. Die zijn te downloaden in de appstores.
Voorzieningen
Overnachtingsmogelijkheden en horeca in alle grotere plaatsen. In Bruay-la-Bussiere kun je slapen in oude mijnwerkershuisjes van Cité des Électriciens
Tips
Het Centre Historique Minier in Lewarde laat uitstekend zien hoe de steenkoolwinning zich ontwikkelde, zowel boven- als ondergronds.
De hoogste terril van Europa in Loos-en-Gohelle is een tweeling
Het mijncomplex 9-9bis in Oignies
Cité des Électriciens in Bruay-la-Boussiere